De Haas en de Vos
"De Haas en de Vos" is een versje uit het begin van de vorige eeuw. In de dertiger jaren heeft mijn vader het als schooljongen uit het hoofd moeten leren. En daar ligt het na al die jaren nog opgeslagen: bij gelegenheid weet hij het nog in zijn geheel te reciteren.
"De Haas en de Vos"

Een vos was op zijn tocht een tuinhaag doorgekropen
En in een hazenstrik geslopen,
Zo mooi dat voor de hoendergek
Op geen ontkomen viel te hopen,
Want vaster sloot bij iedere trek
De koperen strop hem om de nek.

Terwijl hij daar zo zat kwam er een haas voorbij:
"Och, beste vriend, heb medelij
En laat me zo niet hangen".
De tranen rolden langs zijn wangen.
De haas kreeg deernis met de dief,
Vergat wat hij misdeed aan kennissen en maagden,
En begon fluks aan de strop te knagen
Zodat hij in een knauw of wat
Die weldra stukgebeten had.

"Ha zo, ben jij dat, haas der honden,
Die mij daar in de nek zo beet.
Zie eens wat vlokken haar!
Wie weet hoe jij mijn pels daar hebt geschonden
En of ik nog sterf daar aan die wonden.
Daarbij, zie hier, dit is geen vossenstrop,
Die hing men hier voor jou en jou's gelijken op
En had men hier van jullie niks te vrezen
Dan zouden hier ook geen stroppen wezen
Waarin een arme onnozele vos
Zo deerlijk schond zijn schone dos".

"Och arme,  wat het ik dan misdreven?
Ik redde u toch het leven?"

"Het leven, huichelaar, je lust geen vossenvlees,
En was de strop niet stukgegaan, wie weet,
Je beet me zo, wat jij nog had gedaan".

Daarop greep de ondeugd met zijn bek,
Het arme haasje in de nek.

De Moraal:

Een haas moet nooit geen vos verlossen
Want ... vossen blijven altijd vossen.