"De Haas en de Vos" Een vos was op zijn tocht een tuinhaag doorgekropen En in een hazenstrik geslopen, Zo mooi dat voor de hoendergek Op geen ontkomen viel te hopen, Want vaster sloot bij iedere trek De koperen strop hem om de nek. Terwijl hij daar zo zat kwam er een haas voorbij: "Och, beste vriend, heb medelij En laat me zo niet hangen". De tranen rolden langs zijn wangen. De haas kreeg deernis met de dief, Vergat wat hij misdeed aan kennissen en maagden, En begon fluks aan de strop te knagen Zodat hij in een knauw of wat Die weldra stukgebeten had. "Ha zo, ben jij dat, haas der honden, Die mij daar in de nek zo beet. Zie eens wat vlokken haar! Wie weet hoe jij mijn pels daar hebt geschonden En of ik nog sterf daar aan die wonden. Daarbij, zie hier, dit is geen vossenstrop, Die hing men hier voor jou en jou's gelijken op En had men hier van jullie niks te vrezen Dan zouden hier ook geen stroppen wezen Waarin een arme onnozele vos Zo deerlijk schond zijn schone dos". "Och arme, wat het ik dan misdreven? Ik redde u toch het leven?" "Het leven, huichelaar, je lust geen vossenvlees, En was de strop niet stukgegaan, wie weet, Je beet me zo, wat jij nog had gedaan". Daarop greep de ondeugd met zijn bek, Het arme haasje in de nek. De Moraal: Een haas moet nooit geen vos verlossen Want ... vossen blijven altijd vossen.