
Grunneger Woorden
Biedroagen? Reageren?
Alle woorden op n riege
Mien Zuikmesjiene

A
aaiberd
- ooievaar ('eiber')
aaide
- eg
aaiden
- eggen
aaierdole
- (eier)dooier
aalbeerns
- rode bessen
- zwade ~: zwarte bessen ?
aalbegeer
- gulzigaard
aalblikken
- telkens
aalomblikken
- telkens
aalgedureg
- zo af en toe
aalomblikken
- telkens
aanhoalen
- knuffelen; aandacht geven (bv. gezegd van kinderen of dieren)
- n huus van hoal aan (kijk bij: Zegswiezen)
aankommend
- volgend ("~ joar komt e hier te wonen")
aanlangen
- aanreiken
- zie ook: toulangen
aanpittjen
- (iemand) aanzetten; opporren
aanpoten
- besmetten
aans
- anders
aanswoaraargens
- ergens anders
aanschieren
- netjes maken ("K heb border weer n beetje ~d")
aanstellen
- zuk ~: lett.: zich aanstellen
- zuk ~: fig.: teveel hooi op de vork nemen
aanzeggenkje
- waarschuwing (bv. gezegd bij een eerste lichte hartinfarct)
aargens
- ergens
aargenswoar
- ergens
abbabbel
- oorvijg; klap
abbedoedas
- oorvijg; klap
achterheer
- er achteraan ("Slachter het goedkope vrisse worsten; doar mok even ~.")
achternoa
- (er) achteraan
- achteraf ("~ docht ik wel: haar mor stevels aandoan")
adrillen
- Allerheiligen ('Adrillen'-markt in Winschoten)
affeer
- werk; beroep ("Mit wat veur ~ verdainst doe t?")
aggeln
- gulzig eten; schransen
aggieln
- zie: aggeln
aggewaaien
- rommelen; druk bezig zijn; druk doen
aibels
- bijw.: hardstikke ...; verdomde ...
aigens
- eigen; bekend; vertrouwd
aigenklouk
- eigenwijs
aigenlieks
- eigenlijk
aikertje
- eekhoorn
aingoal
- steeds maar door; aldoor
ainpitslichie
- petroleumstel (met één kousje)
ainspainjer
- enkeling (van iets waar er twee van behoren te zijn)
- vrijgezel (z.nw)
ainuurd
- melk gevend uit maar één speen i.p.v. vier
- zie: uur
aivel
- zwarte grond
aiw
- eeuw
aiweg
- eeuwig
- de godganse tijd ("Leutje Jan is ~ aan t voetballen)
- altied en ~: zie Zegswiezen
akkedairen
- bezig zijn; 'aan het rommelen' zijn
akkenuil (of: akkenail)
- dakkapel
allabonneur
- direct; dadelijk
allineg
- alleen; eenzaam
allozie
- horloge
amtammeg
- vervelend; onhandelbaar (gezegd van kinderen)
- zie ook: handtammeg
angelgare
- hengelstok
apmoal
- allemaal
appelsiene
- sinasappel
appelsmots
- appelmoes
- zie ook: smots
appiegolo
- sufferd
arregat
- bah! jakkes! (verbastering van: Here God!)
arrejasses
- bah! jakkes! (verbastering van: Here Jezus!)
asemmer
- vuilnisemmer
asjifeine
- ~ goan: naar bed gaan
asmis
- soms
astrant
- bits; scherp

B
baaide
- beide (vnw.)
baaident
- beide (znw.)
baalkeduuster
- pikkedonker
baalkeduuster
- pikkedonker
baaltje
- snoepje
baaltjewotter
- een slap drankje
baauwte
- geploegd stuk land
babbelguugies
- gekheden; kwinkslagen
badde
- brug
baggeltje
- lett.: turfje
- fig.: iets in de vorm van een turfje ("Hmm... lekker ~ spek op mien bord.")
bakken
- (aan elkaar) plakken; kleven ("Wie kinnen gain snijpoppe mokken: snij wil nait goud ~.")
- der aine veur ~: een zoen geven
bakkeg
- plakkerig; kleverig
- zie ook: bakseleg, pikkerg
bakseleg
- plakkerig; kleverig
- zie ook: bakkeg, pikkerg
baldern
- razen, tieren
bandeg
- erg druk ("Wie hemmen t dizze weke ~ had")
bandiezen
- razen, tieren
bantjern
- het zel der om ~: het wordt kiele-kiele
barries
- fors uit de kluiten gewassen persoon
bats
- klap; slag
batterij
- kont (van fikse omvang)
bauwte
- bouwgrond (met in de nabijheid laaggelegen weiland of laagveen)
bedounen
- gedoe; bedoening
bedoulen
- bedoeling
beer
- mannetjesvarken
- zie ook: modde
begaddern
- beloeren
begroten
- niet zoveel geld aan iets willen besteden ("Dij uutgoave begroot mie")
- betreuren ("Dak dij foto kwietroakt bin begroot mie nog altied")
beis
- ruzie
- (afkomstig uit joods/bargoens van Winschoten e.o.?)
bekje
- kus, zoen
bekslikkerij
- verkering
bekstuk
- iemand die veel praat
- ook: iemand met een 'scherpe' tong
béla
- n ~ van n wicht: aanstellerige vrouw
benaauwd
- benauwd
- angstig, bevreesd
benijen
- benieuwen ("t Zel mie ~ of e komt")
benoam
- met name
beresnieden
- de beerput legen (een bezigheid uit het pre-watercloset tijdperk)
bèrgoanstied
- bedtijd
bèrre
- bedje
bèrrechie
- bedje
beroamen
- te pakken krijgen; beetpakken
beseibelen
- een loer draaien; bedotten
bestellen
- commanderen; opdragen
beudeltje
- klein kindje
beune
- zolder
- verhemelte ("Toffee plakt mie aan de ~")
beunhoaze
- kat (lett.: zolderhaas)
beuren
- verdienen (van geld)
bezied
- terzijde
- verstopt, verborgen
beziedjen
- verstoppertje spelen
bezighait
- hobby
bezoen
- overhemd
- in bloot ~: zonder colbert
bie en om
- om en nabij; ongeveer
bienander
- bijelkaar
bienoamr
- met name
biezetten
- haast; bijna; soms (bijw.) ("Je zollen ~ denken dat e gek is")
biezied
- terzijde
bijs
- politieagent (scheldwoord; zie ook : jek)
bijts
- ruzie; onmin
blèren
- huilen
- schreeuwen, roepen
blèrkop
- huilebalk
bloaze
- snoever; opschepper
bloazen
- snoeven; opscheppen
bluisterg
wulps
bluvverd
snoever; opschepper
boadbikker
- lett.: strontvreter
- fig.: kapsoneslijer
boantje
onderhemd met mouwtjes en knoopjes (baadje?)
boare
- boord (van een broek of rok)
bobbekop
- stug / nors persoon
boderieder
- pakjesbezorger
boekebakke
- op de hurken (kindertaal)
- zie ook: boeken, boekies
boeken
- (zich) bukken
boekies
- hurken (z.nw.) ("Op joen ~ zitten")
- zie ook: boekebakke
boekou
- lett.: koe
- fig.: domkop; sufferd
boesappert
- boeman; kinderschrik (zie ook: boesjeude, boeze)
boesjeude
- boeman; kinderschrik (zie ook: boesappert, boeze)
boesroen
- overhemd
boetendes
- afgezien daarvan
boetenom
- langs de buitenzijde ("Bist binnendeur of ~ kommen?")
- de buitenzijde ("k Mout ~ nog schildern, din heb k put der uut")
boeze
- schrik
boien
- kleden; aankleden
- zo ook: anboien; uutboien
bokkeblad
- plaatselijk nieuwsblad
boksem
- broek
boksemmiegert
- bangerik, angsthaas
boksemschiet
- bangerik, angsthaas
boksemstrieker
- logé (die zijn broek onder het matras legt om het in de vouw te houden)
bölken
- schreeuwen
bolle
- stier
- praam (klein schip met platte bodem)
bom-ies
- ijs met veel luchtgaten (derhalve niet stevig)
bonemeulen
- apparaat om snijbonen te snipperen
bonen
- dreuge ~: droge bonen
- snie~: snijbonen
- waalse ~: tuinbonen
boneriegen
- bonen op een touw rijgen (om ze te drogen te hangen)
bonetaauw
- rijgtouw voor bonen (om ze te drogen te hangen)
- zie ook: solletaauw
bongel
- stok; dikke tak
bongeljoaren
- puberteit (pubertijd)
bongeln
- dwars liggen; dwars zijn
bongelwuppen
- polsstokspringen (de Grunneger tegenhanger van fierljeppen)
bonke
- bot ("Slachter; hejje n ~ veur mien hond?")
boogerd
- oude man
boomlopertje
- boomkruiper (=vogel)
borsten
- gebarsten
bosklopper
- een warrig bos haar op het hoofd
boudel
- gedoe; toestanden ("Man, man, man, wat n ~ !")
bouge
- droogschuur voor bakstenen (term uit de steenfabriek)
bounder
- (harde) borstel
boundern
- zich snel voortbewegen ("Hai bounderde der over op fietse")
- zie ook: bozzeln
bozzel
- borstel
bozzelen
- borstelen
- zich snel voortbewegen ("Hai bozzelde der over op fietse")
- zie ook: boundern
bozzeltje
- peuter
bozzem
- schoorsteenmantel
bragel
- modder
brandlabbe
- iemand die steeds maar hard werkt
branekkel
- brandnetel
bret
- bord
- dambret: dambord
brikke
- steen
- ook: damsteen
britse
- modder
britseboudel
- modderboel
brobbel
- nors persoon; brombeer
brobbeln
- belletjes blazen
broezen
- lett.: bruisen
- fig.: met grote snelheid aan komen stuiven (bv. gezegd van een brommer of een bui)
brokkel
- lett.: broos; licht breekbaar
- fig.: (uit trots) lichtgeraakt; nors; bars
brommels
- bramen
brood
- brood
- specifieker: roggebrood
brud
- lett.: broedsel
- fig.: groep (van mensen of dingen)
- t haile ~: het hele boeltje
bruidmeel
- Westerkwartierse benaming voor ruierom (zie aldaar)
bruiers
- broers
brullen
huilen; janken
bruts
broeds
bukken
- ww.: bukken
- znw: bokking (=panharing)
- znw: steek onder water
- stieve ~: zie Zegswiezen)
- ~ zunder groat: zie Zegswiezen)
bulen
- rennen; hollen ("Griep hom! Hai wil der tussenuut ~!")
bultje
- stapeltje; hoopje
bunzel
- oppervlaktemaat: 1 hectare
- zie ook: daimt
bunzel
- lett.: bunzing
- fig.: kwajongen
buuls
- in de war
buutse
- broekzak
buutsdouk
- zakdoek
buutssìnten
- zakgeld

C
C: nog gain woorden mit n 'C'

D
daainje
- dank u wel!
daijakker
- vies en vuil persoon
daimt
- oppervlaktemaat: ong. een halve hectare
- zie ook: bunder
daip
- diep
- vaart; kanaal
dakgeude
- dakgoot
dalles
- spottende benaming voor: niets
Dam
- Appingedam
dammit
- zo meteen; zo dadelijk
dè
- alsjeblieft!; pak aan!
deeks
- soeps ("Dij nije winkel is nait veul ~")
dele
- vloer
dele streken
- aangekomen in; zich neergevleid hebbende in
delle
- litteken
der
- achtervoegsel ("Most as heuren, ~")
deu
- dooi
deurbaundern
- (snel) doorrijden; (snel) doorgaan
deurdoun
- doorhalen; schrappen ("Bin je toch kommen? Wie haren joe al deurdoan.")
deurgang
- diarree
deurloop
- diarree
deurpuuln
steeds maar doorwerken; verder rommelen
deursjochten
- (laten) doortochten
diedel
- klap; mep ("Kiek uut of ik geef die n ~ om d oren")
diedeldaintje
- vrouw die luiert en het huishouden veronachtzaamt
diedeldaintjen
- slenteren; niksen; luieren
dienderg
- gezwollen; pafferig (vooral gezegd van het gezicht)
dieverdoatsie
- tijdverdrijf; afleiding
diezeg
- nevelig; dampig
diezeln
- liegen
diggelgoud
- aardewerk
dijen
- groeien; zich uitbreiden
dijoaken raive
- ondeugdelijk gereedschap
- ook: joaken raive (kijk bij: Zegswiezen)
dik
- dik
- groot ("Man, wat n ~ke hond, ja")
dikdoun
- gewichtig/deftig doen
- ~ in toene: barbecue
dikke(r)dakken
- uitgebreid dineren; een smakelijk hapje verorberen
dipteerde
- gedeputeerde
distied
- 'deze tijd': tegenwoordig
doalek
- dadelijk
doarzo
- daar ("Woarzo? ~ !)
dobbe
- berg (afgedekte) aardappelen op de akker (zie ook: doube)
dodde
- een kleine hoeveelheid; een pluk (bv. een ~ watten)
doddereg
- dutterig; soezerig
doddern
- dutten; soezen
dodderpínze
- sufkont
dodepiro
- saai persoon
- zie ook: doodlid
doedel
- slaapmuts (van bont katoen)
- zie ook: jandoedel
doedelkop
- slaapmuts (van bont katoen)
doedommel
- lisdodde (=rietplant met sigaarvormige bloei)
doekedoeken
- omhelzen; knuffelen
doeknekt
- met gebogen hoofd
doen
- dronken
- zie ook: knordoen
doeneman
- dronkelap
doerak
- dondersteen
doetje
- kus, zoen
doetjebakken
- kussen, zoenen
dokeg
- mistig; nevelig
dole
- dooier
dom
- lett.: dom
- fig.: vreemd; raar("k Heb guster toch n ~ stokje mitmokt! Luuster mor.")
dommiet
- zo meteen; zo dadelijk
dond
- hoop; menigte ("Der stait n beste ~e wind")
donderjoagen
- de boel op stelten zetten
donderkoaren
- de boel op stelten zetten
dontje
- een hoopje; een beetje
doodbidder
- lett.: doodaanzegger
- fig.: iemand die niet gezellig mee doet
doodlid
- saai persoon
dook
- mist; nevel
dörms
- gek, mallotig
dòst
- vuil op bv. armen of benen 'dat er al dagen zit'
dou
- toen
- van nou en ~: van heden en verleden
dovvel
- stomp, por
doube
- berg (afgedekte) aardappelen op de akker (zie ook: dobbe)
draige
- kort en dik persoon
drekstoube
- vuilnishoop (vgl. NederDuits!?)
driezel
- oorvijg, klap
drijuurd
- melk gevend uit drie spenen i.p.v. vier
- zie: uur
droager
- bromvlieg
droake
- vlieger
droad
- draad; touw
drokte
- lett.:drukte
- fig.: ruzie
drutjen
- drentelen, dralen
duneggen
- de slapen van het hoofd (alleen meervoud)
dwarreldag (warreldag?)
- doordeweekse dag
dwarrelg
- duizelig; onscherp
dwirrelg
- duizelig; onscherp

E
edik
- azijn
eelsk
- overdreven; aanstellerig
eelske medde
- aanstellerig persoon
eerns
- ernst ("En toun wui t ~ en vlogen borden deur keuken")
eerpel
- aardappel
elkenain
- iedereen
ellebogenstoom
- handmatig werk verrichten
engelshemd
- 'halfhemd': hemd van fijne katoen of linnen (voor het 'nette' gedragen)
enkeld
- soms, slechts ("Dat komt ~ moal veur in de haarfst")
eukeröt
- lastig kind
euliekouke
- oliebol
eutjekul
- (meestal) een vloeistof dat voor allerlei problemen kan worden aangewend (fig.: een soort wonderolie)
- Schroeve vast? ~ derbie! Slakken vreten sloat op? ~ gebruken!
evertaske
- hagedis

F
falderappes
- gespuis
farrie
- onoverdekt korenschip (werd getrokken met paardenkracht)
feilek
- eigenlijk
fertuut
- apparaat; stuk gereedschap
fibelekwenten
- fratsen; gekheden; 'trucjes'
fiederlokken
- ondergoed
- tot aan de ~ tou nat: zie Zegswiezen
fien
- fris (gezegd van het weer)
fietern
- copuleren
filaain
- zie: vilaain
flaauwmoudeg
- zonder moed, zonder overtuiging
fladderak
- jeneverachtige drank (met sterke kruidnagelsmaak)
flappen
- klikken
flapsnoede
- klikspaan
flatter
- slappeling
flatterg
- beurs; overrijp; slap ("Wat is dizze pere ja ~")
fledderstroeke
- vlierbes(struik)
flere
- klap; mep
flinde
- zware steen; zwerfkei
flinster
- klein stukje; scherfje
flintjeknippen
- z'n tijd verdoen
flort
- een hoop ...; een pak ... ; een partij ...
flotter
- aan de ~: (voortdurend) op stap
flottern
- fladderen
flottermutse
- vrouwspersoon die voortdurend op stap is
flottje
- verkleinwoord van flort (zie aldaar)
foajeton
- faëton: onoverdekt rijtuig op vier wielen
foek
- (beschaamd) stil; (beschaamd) tot zwijgen gebracht
- hai is ~: hij heeft niets meer te koop
foekepot
- zie: foekerommelpot
foekerommelpot
- een van een varkensblaas gemaakt 'muziekinstrument'
foetern
- mopperen
foeterkont
- mopperaar
foeveln
- knutselen (=positieve connotatie)
- prutsen, knoeien (=negatieve connotatie)
fokke
- (lees-)bril
fokke beenseln
- stoeien; ravotten (in Westerkwartier?)
fokseln
- 'werkend' schaatsenrijden (bv. gezegd van beginners)
- zich flink inspannen; hard werken
fotse
- deuk, kreukel
- achterwerk
fouzels
- ravels
franterg
- knorrig; humeurig
frensken
- hinniken

G
gaalsterd
- vervelende en irritante kerel ("Wat n ~ van n kirrel is dat")
galleg
- verrot; ongans ("Je trappen joe ~ tegen dij wind in")
- verdomde ("Och doe ~e röthond!")
gat
- kont, achterste (zie ook: moarze, neers)
gebe
- geep (=vis)
- lang en mager persoon
gebelschop
- masker
gedalles
- blut; platzak
gedounten
- gedoe; rompslomp
geef
- gaaf
geern
- graag
gekaauw
- gezeur; dom gezwets
gekwedel
- gezeur; dom gezwets
geliek
- direct ("Hai is ~ nareg as je doar over begunnen")
gelieke
- even ... ("t Is hier ~ nat as doar")
gemotje
- gemopper (zie: mottjen)
genoat
- garnaal
genoatjen
- op garnalen vissen
gengeln
- (door de stad) slenteren
genuster
- gemopper
gépeg
- grauw; afgemat
gerak
- gerief; 'natje en droogje'
gesjochen
- verlopen; sjofel
gestierd
- uitgehard; hard geworden (gezegd van vet; jus e.d.)
getjaauwel
- geleuter; dom geklets
geude
- goot
geutenrieder
- lett.: gotenrijder (tuingereedschap om ondiepe voren te trekken)
geve
- gaaf
gewoar
- ~ worden: vernemen, achterhalen
geworden
- ~ lotten: zijn gang laten gaan
giechom
- noar de ~: naar de vaantjes (=kapot, stuk)
gijhonger
- flauwte/hongergevoel t.g.v. een lege maag
gimmeneertiekie
- lieveheersbeestje
gingeln
- rondslenteren (bv. in stads- of winkelcentrum)
glad
- waarlijk; echt ("Hedde zien ontslag kregen? Das ~ maal")
glee
- op ~: aan de slag; lekker bezig ("Bist al n beetje op ~ mit verbaauwen?")
- (zie ook: (op) stee)
glìnde
- fel brandend ("Kom toch oet de ~ zunne!")
gleerderg
- met vieze vegen (gezegd van ruiten of spiegels)
gleren
- besmeuren; bevuilen (gezegd van spiegels; ruiten e.d.)
glieve
- gleuf
glistern
- glijden
glitterg
- met vieze vegen (gezegd van ruiten of spiegels)
gloebe
- hard; krachtig ("Der stait n beste ~ wind!")
gloebe
- tocht ("Kom hier zitten; want doar zitst net op de ~".)
gloepens
- heel erg ... ("Man, wat n ~ mooie woagen hest doe!" )
gloeperd
- achterbakse kerel
goagel
- verhemelte
goar
- gezegd van voedsel: gaar
- gezegd van textiel: vergaan
goarenklopper
- niet al te snugger persoon
- opm.: garen kloppen was 'bezigheidstherapie' voor patienten in een inrichting
gobbe
- een flinke bui ("Der komt n beste ~ regen aan")
- scheut ("Wat dust mie ja n ~ wodka deur mien sjuu")
gobbeln
- klotsen
gobbelaaie
- onbevrucht ei
- zeer zacht gekookt ei
goele
- ploegpaard
golf
- ruimte tussen de gebinten in een boerenschuur (gebruikt als opslagplaats, bv. voor strobalen)
goppert
- onbevrucht ei
gorreg
- groezelig; goor
goule
- zie: golf
gounent
- sommige; enkele
gozzel
- stoethaspel; sufkop
grammiet
- nors persoon
- deugniet, ondeugd
grammieteg
- kwaad; nors
- ondeugend
gramniedeg
- kwaad; nors
gramstoreg
- ... (is dit ook ABN ?)
grel
- kwaad
grewels
- kaantjes: uitgebakken dobbelsteentjes spek (Westerwolds)
grienderg
- vrekkerig; gierig
- huilerig
- miezerig; druilerig ("Wat n ~ weer is t vandoage.")
griendert
- vrek; gierigaard
- huilebalk
grieper
- dragline (lett.: grijper)
griggen
- kaantjes: uitgebakken dobbelsteentjes spek (Oldambt)
groapert
- gulzigaard
groeterg
- morsig; grauw; beduimeld (zie ook: soeterg)
groetjen
- iets halfslachtig schoonmaken
- zich halfslachtig wassen ('met de punt van het washandje')
groimen
- morsen
grom
belhamel; ondeugend kind (is dit ook ABN?)
grommen
- znw: kleine kinderen; 'grut' (span class="opm">niet persé ondeugend)
- ww: licht sneeuwen
grommeln
- donderen; onweren
grommelkoppen
- donderwolken
grootsnoede
- iemand die je 'een grote mond geeft'
groube
- mestgoot in een stal
grubbe
- grens ("Wie binnen in Schaans over de ~ goan.")
gruien
- groeien
- Bist gruit? : Ben je aangekomen?
gruinte
- lett. groente
- specifiek: peterselie
Grunnen
- Groningen
Grunneger
- Groninger (zelfst. nw)
- Groningse ... (bijv.nw)
Grunningse
- Groningse (zelfst. nw)
- Groningse ... (bijv.nw)
gruppel
- grens ("Wie binnen in Schaans over de ~ goan.")
gul
- ~le wind: gure wind
- ~le thee: slappe thee
guster
- gisteren
guut
- grappenmaker, guit
guutjen
- grappen en grollen maken, 'geinen'

H
haaidens
- heidenen (z. nw.)
- heidens (b. nw.)
haalfmale
- gek; idioot (z.nw.)
haalfgeboarntje
- ...
haalfstiege
- 10
- stiege: 20
haalfwazzen
- onvolwassen
- onvolgroeid
haalfzeuvenpie
- sukkel
haalsknoak
- kluns; stoethaspel (zie ook: hampel; slaif)
haalszere
- keelpijn
haardbrood
- hardbrood (=rond en plat broodje)
haarden
- zich thuis voelen, z'n draai vinden (Hai het in Frankriek woont, mor hai kon doar nait ~")
haauw(g)en
- slaan
haauw(g)e
- een pak slaag
haibels
- bijzonder ... ; erg ....
haidenbessem
- heidezem dwz. bezem gemaakt van heide
- zie ook:riezenbessem
hail(en)daal
- geheel en al
haim
- erf
haimetakke
- raar persoon
haistern
- druk in de weer; druk aan het werk
- oftewel: heisteren (u leest het goed: dit is ABN !)
haisteg
- hees; schor
hakhoarntje
- schoenlepel
hakkenkruk
- knoeier; ploeteraar; broddelaar
hakkenkrukken
- knoeien; ploeteren; er niet veel van terecht brengen (bij sport of spel; oorspr. vooral gebezigd bij schaatsenrijden)
hampel
- kluns; stoethaspel (zie ook: haalsknoak; slaif)
handeg
- ~ jonkje: flink (gegroeid) jongetje
handtammeg
- de handen niet thuis kunnen houden (vooral gezegd van kinderen)
- zie ook: amtammeg
handsen
- handschoenen; wanten
- zie ook: voesthandsen
harrebakkes
- bah! (uitroep)
harregat
- bah! (uitroep)
haspeln
- bezig zijn ("Wat bist aal aan t ~?")
- bakkeleien; redetwisten
haspelstoede
- kluns; onhandig persoon
havveln
- luid en snel praten; praten als een viswijf
havvelsnoede
- vrouw die 'havvelt' (alleen gebezigd bij vrouwen!)
hazzens
- hersenen
hebbert
- gulzigaard
heerdvodde
- afgedragen kledingstuk ("Wat hest doe doar veur n ~ aan!")
helderop
- flink; krachtig ("~ deurwaarken aans redden wie t nait.")
helleg
- kwaad; woest; geïrriteerd
heloake
- een (zeer) assertief persoon; een mondig type (gezegd van vrouwen)
hemmeln
- (zich) wassen
hemmeldoukje
- washandje
heugen
- zok ~: zich herinneren
heugie
- damesfiets
heur
- gehorig ("t Was slim ~ in dat hotel")
heveltaske
- hagedis
hibbel
- (overdreven) aanstellerig meisje
hiepkonter
- ontevreden persoon
hiepkonterg
- ontevreden; nurks
- ~ weer: somber weer
hieropan!
- Kom hier!
- Geef op!
hikhakken
- variant op: kikkakken (zie aldaar)
ho-hôllen
- stoppen
hoageldoorn
- meidoorn
hoaren
- het scherpen van een zeis of sikkel
hoarentaauw
- henneptouw
hoartuug
- gereedschap om te hoaren: hoarhoamer; hoarspit en strieklatte
hoarentje
- moager ~: een mager persoon; een 'veertje'
hoddebedodde
- sloom persoon; sul
hongerkaambe
- hongerlijdend
- op de ~: op dieet
hompstuk
- homp
hondemiezel
- paardebloemen
honton
- paardebloemen
hoogholtje
- houten loopbrug
hooibooi
- schommel
hörn
- hoek
- om d ~: om de hoek
houkse
- wat voor ...? (vr.vnw)
- zie ook: zokse/zukse
hounder
- kippen
houndermoaske
- kippenkontje
hounent?
- wat voor een?
- zie ook: zonent!
houste
- noest (in een houten plank)
hozen
- kousen
hozesokke
- held op sokken
hozevurrels
- kousevoeten
hozewinkel
- een onopgeruimde boel; een troep
hui
- wild, luidruchtig
hunneg
- honing
hupzelen
- bretels
husie
- WC (vroeger stond 'de plee' los van het huis)
husiegoud
- nettere benaming voor 'beer' (=de inhoud van de beerput)
huushinne
- lett.: huishen (=ABN !))
- fig.: huismus

I
ibbel
- bnw.: overdreven; aanstellerig
- bnw: kr(i)egelig Hol op te zeuren; ik wor der ~ van
- znw: aansteller
iederbod
- telkens
iel
- eelt
ieme
- bij
- wesp (in sommige delen van Gr. zo gebruikt; maar incorrect!)
iemen
- zwaar ademhalen
iepenkriet
- tenger gebouwd kind
- tenger gebouwde volwassene
iezen
- met afschuw/afkeer vervullen ("Dij oafgrond ~ mie tou !")
inainen
- ineens; plotsklaps
inander
- inelkaar
ěnde
- einde (z.nw.)
- een heel eind (z.nw.) ("Wie motten verder, wie motten nog n ~ fietsen")
- een heleboel (bijv.nw.) ("Der binnen n ~ baargen in Oostenriek")
inriegen
- inrijgen (bv. pinda's voor de vogels of bonen om te drogen)
intied
- ondertussen

J
ja
- tussenwerpsel, midden in een zin ("Doar heb ik ~ niks mit te mokken")
- tussenwerpsel, aan het einde van een zin("Doar heb ik niks mit te mokken ~")
jaaindert
- huilebalk
jaainen
- huilen, grienen
jaauwstern
- (klagelijk) jammeren; slecht zingen; schreeuwen
jaauwsterpot
- jammeraar; slechte zanger(es) ("Arregat, is dij ~ al weer op televisie?")
jaauwen
- luizen
jak
- wambuis
- op t ~ kriegen (kijk bij: Zegswiezen)
jandoedel
- slome vent; slapjanus (zie ook:doedel)
- ook: jenever van inferieure kwaliteit
jank
- verlangen; zin ("N klokjebruier het ~ noar draank")
jauker
- duur
jek
- politieagent (=scheldwoord; zie ook: bijs)
jengeln
- aanhoudend zeuren (gezegd van kinderen)
jenteg
- zie: jinteg
jeuzeln
- zeuren; klagerig spreken
jinteg
- vlot; modieus (gezegd van kleding of schoeisel)
jirre
- modder; modderwater
joaken raive
- ondeugdelijk gereedschap
- ook: dijoaken raive (kijk bij: Zegswiezen)
joebe
- modder, slijk (ook: joepe)
joebel
- vies smakend of smerig uitziend drankje
joegel
- slappe koffie
- dunne modder; drab
joegeboem
- zie: joegel(d)ebom
joegel(d)ebom
- slappe koffie
joegelsoep
- heldere soep
joepe
- zie: joebe
joggeleboem
- zie: joegel(d)eboem
jonkvolk
- jongeren; jeugd
juchtern
- ravotten; dollen (met positieve connotatie)
- zie ook: vrözzeln
juvver
- ómtrokken ~: potkachel met ommanteling

K
kaaie
- een pak slaag
kaainen
- stinken
kaambe
- veld; akker
- ~ laand: veld; akker
- veld/akker met ... ("Kiek ais; wat n mooie ~ koolzoad.")
kaant
- netjes
kaauwerd
- iemand die raaskalt; kletspraat verkoopt
kaauwen
- kauwen (lett.)
- raaskallen; kletspraat verkopen
kachel
- lett.: kachel
- fig.: dronken
kacheln
- zuipen
kakkemeroatsie
- overdreven / pretentieus / opgeblazen gedoe
kallen
- keuvelen
kamnet
- kabinet
kamnetmokker
- schrijnwerker
kamp
- ~ geven: de strijd staken
kan
- kan; kruik
- liter (inhoudsmaat)
kappie
- dopje van een ei
kapstok
- klerenhanger ('knaapje')
kassiewijle
- dood; overleden
kataai
- kleinigheid
kathaalzen
- reikhalzen
katjewaai
- oorvijg, klap (zie ook: abbabbel, abbedoedas)
katoele
- kerkuil
kedde
- ketting
keep
- kont, achterwerk
keesappeltjes
- kersappeltjes (soort kleine appeltjes)
kekelbek
- iemand die veel en hard praat
- iemand die vaak aan het bekvechten is
kekeln
- veel en hard praten
- ook in de zin van: redetwisten; bekvechten
kel
- onthutst; verschrikt
kermisbèrre
- 'kermisbed': noodbed klaargemaakt voor een onverwachte logé
keudel
- lett.: keutel
- fig.: klein kind, kleuter
keudeldoemke
- als eigennaam: Klein Duimpje
- maar ook: klein kind, kleuter
- en ook: winterkoninkje (=zangvogel)
keulen
- keutel
keze
- kaas
kezebloume
- fluitekruid
kezerieve
- kaasschaaf
kiep
- koffer
kiepeg
- bijdehand
- opgewekt; monter
kiepkerel
ambulant negotiehandelaar; colporteur
kiet
- quitte ("Nou stonnen we weer ~")
kikkakken
- bekvechten
killen
- tintelen; prikkelen (bv. van winterhanden)
kip-kap-kogel
- Sint Maarten (het lampionnenfeest)
klaaibolle
- 'bolle' (zie aldaar) beladen met klei (bestemming: steenfabriek)
klaaien
- smeren; kliederen
klaaivleugels
- spatborden
klabbe
- klapbrug
klabatse
- zweep
kladder
- op ~: lett.: op hol zijn; op de loop zijn (zie ook: riddel)
- op ~: fig.: uit de band springen
klaims
- klef, vochtig (gezegd van voedsel, bv. cake of roggebrood)
klainder
- feest; rumoerig samenzijn
klarre
- vuiltje in de ooghoek
klatter
- zie: kladder
kleerbossels
- lett.: kleerborstels
- fig.: houten schaatsen
kletspoot
- een natte voet (bijv. bij slootje springen of 'schotsielopen')
kleumkadde
- kouwelijk persoon
kleums
- kouwelijk
klinke
- deurkruk
kloede
- lett.: klont; kluit
- fig.: dik persoon; vetzak
kloek
- verstandig; slim
kloims
- klef, vochtig (gezegd van voedsel, bv. cake of roggebrood)
klokje
- borrel (vaak wordt bedoeld: een jonge jenever)
klokjebruier
- drinkebroer; iemand die graag een borreltje lust
klokjen
- een borrel drinken
klokkert
- broedse kip
kloks
- broeds
klonde
- lett.: klont
- fig.: vetzak
- fig.: onhandig persoon
klongel
- bijslaap
klongeln
- klungelen
- een bijslaap hebben; overspel plegen
klonje
- eau de cologne
klont
- zie: klonde
- zie ook: ruierom
klonterhakke
- stuntel; stoethaspel
klontern
- lett.: klonteren
- fig.: stuntelen; stoethaspelen
klonterpot
- stuntel; stoethaspel
- vetzak
kloune
- dom, onnozel persoon
- kluwen
Kloosterholt
- Heiligerlee
klootvegen
- zaniken; om de zaak heen praten
knappen
- knappen; stuk gaan
- vuurwerk afsteken
knaster
- kraakbeen
knibbels
- knieëen
kniebe
- in de ~: in de knel
- in de ~ zitten: zich ergens nerveus over maken
knienediezel
- paardebloem (uit Westerkwartier ?)
kniepertjes
- nieuwjaarskoekjes (bekijk
een recept); gebakken met een 'nijjoarsiezer'
kniephuzen
- gierigaard
kniepnoagels
- in (nerveuze) spanning ("Hai zit op ~ ")
kniepstuver
- gierigaard
knieze
- gierigaard
kniezebieter
- gierigaard
kniezeg
- gierig; zuinig
knije
- knie
knijlappen
- knielappen (bv. zoals gebruikt door stratenmakers)
knipschere
- 'knipmes'; hielenlikker
knistern
- knetteren, kraken
knoale
- koolraap
Knoalster ...
- ... van Stadskanaal
knok
- vuistslag
knolle
- ~ veur de hakken/tonen: een gat in de sok
knooien
- hard werken
knordoen
- stomdronken
knovvel
- terugslag; opdoffer
knubbe
- knoop
knuterboas
- knutselaar; doe-het-zelver
knutern
- knutselen; doe-het-zelven
koanen
- eten ("Wie hebben toch lekker zitten te ~")
koantjes
- kaantjes: uitgebakken dobbelsteentjes spek
koap
- zeemeeuw
koare
- kruiwagen
kobbe
- meeuw
koef
- veur de ~: gratis
koefnoef
- gratis
koerelompie
- klein, dik persoon
koeskas
- van eten: alles door elkaar
- van spullen: allerhande rotzooi
koeskillen
- kiespijn
koezeropper
- tandarts ('bedacht' woord)
koevodde
- envelop
koinen
- poepen
kokeleko
- poeha
- (afkomstig uit joods/bargoens van Winschoten e.o.?)
- ~noot: paranoot
Koksioanen
- gereformeerden (verwijzend naar Hendrik de Cock; de voorman van de Afscheiding (1834))
kommechie
- kommetje
kompie
- kommetje
konkelefoeseln
- in het geniep bespreken; arrangeren; bedisselen
koppeltjebooiten
- een koprol maken
kopschraben
- hoofdbreken (ww), dwz. ingespannen denken
kopschraberij
- hoofdbrekens (znw.)
kopstubber
- lett.: ragebol
- fig.: warrige haardracht
kopzere
- hoofdpijn
körkie
- kurkje
- dobber; simmetje
körrel
- korrel
- stuur'inrichting' van een wupkoare (zie aldaar)
körtsleden
- kortgeleden; recentelijk
korries
- aardappelschraapsel (afval bij productie van aardappelzetmeel)
- ~ in de kop (kijk bij: Zegswiezen)
kou
- lett.: koe
- fig.: dommerik, stuntel (uitroep)
koubakken
- op de hurken
koukop
- domkop
koukougies
- snoepgoed; snoepjes
kounavvel
- domkop
kouribben
- lett.: koeieribben
- fig.: schaatsen (schertsend gebruikt)
kouschietengruin
- 'koeienstront' groen
koustaallapper
- lett.: koestallapper
- fig.: een slechte timmerman
kouster
- bij z'n verstand ("Dij is nait goud ~")
kraandelu
- journalisten (lett.: krantenlui)
kraben
- krabben
- onverstoorbaar doorwerken (spec.: bij lastige; vervelende karweitjes)
- eerappels ~: aardappels rooien
kraiveln
- vals spelen
kregel
- vief; kras (gezegd van oude mensen)
krek
- juist! precies!
krets
- schurft
kreuze
- eendekroos
- zo zoer as ~ (kijk bij: Zegswiezen)
kringkie-spijen
- (oude mannen) keuvelen in een groep
kröd(d)e
- klein kind
- klein persoon
kribben
- ruzie maken (gebezigd in geval van kinderen)
kribberij
- ruzie
krikke
- soort kleine kip
krimpkeudel
- koukleum; kouwelijk persoon
krits
- schurft
kroagebonke
- sleutelbeen
kroder
- fiets
kroep-in(/-uut)-doppie
- een persoon van geringe afmeting; een iel persoon
kroes
- gekreukt; kreukelig
kroeze
- kreuk; rimpel
kroezebieter
- ? (bestaat dit wel!?)
krözze
- lichaam
- n nadde ~: een nat pak ("Wie kwamen thuus mit n natte ~")
kruderij
- specerijen
kruile
- penis
krummeltje
- lett.: kruimeltje
- fig..: klein kindje
kruutdoorn
- kruisbes
kuin
- mak; gedeisd
kullen
- misleiden; voor de gek houden
kulten
- zie: kullen
kurendriever
- grappenmaker
kuurogen
- turen
kuutjebulen
- spullen omruilen (onder kinderen; bv. drie knikkers tegen een stuiter)
kuutjebuten
- zie: kuutjebulen
kwaalm
- walm; damp
kwaalmlaambe
- iemand die zichzelf graag hoort praten
kwaalster
- fluim
k wait nait hou ...
- lett.: ik weet niet hoe
- als bijw: een overtreffende trap ("~ snel van dij stee weg mos kommen")
k wait nait wat ...
- lett.: ik weet niet wat
- als bijw: een overtreffende trap ("~ veur grode slee hai zuk aanschaft het")
kwakke (n ~ ...)
- een heleboel ...
kwakkjen
- spugen; fluimen
kwakken
- kletsen; onzin verkopen
kwats
- onzin (van het Duitse 'Quatsch' !?)
kwedel
- mond
- geklets
kwedeln
- kletsen
kweers
- heel erg zoet
kwengeln
- morsen
kwezzie
- lett.: kwestie
- fig.: ruzie
kwinde
- oud huis; krot
kwoad
- kwaad; boos
- lastig; moeilijk (gezegd van een klus of tegenstander)

L
laaiken
- (uit)baggeren
laaikenbulde
- baggerspecie
laankneers
- lui (zie ook: radneers)
laauwloene
- noppes; nul; geen reactie
labbekakken
- ongeïnteresseerd met iets bezig zijn
labbekakkerig
- ongemotiveerd; slap; ongeinteresseerd
labeit
- verkeerd; mis ("T is ~")
laigenpuut
- leugenaar; liegbeest
laiken
- 'uitmodderen': modder en veen onder het water weghalen
laikenbulde
- berg modder en veen als resultaat van het 'laiken'
laiste
- lies
-pinze/lief op ~ hebben (kijk bij: Zegswiezen)
laiter
- een pak slaag (in: een pak ~)
- een lang persoon (in: een lange ~)
lakschaauwen
- begluren; bespieden
lamhaauw(g)en
- erg moe; aan het einde van zijn Latijn
lammenoadeg
- lamnadig (u leest het goed: dit is ABN !)
- lamlendig
lamzak
- ellendige kerel
landskaande
- aan deze kant van het kanaal
- het tegenovergestelde is: overdaips
lapkepoepen
- scheldwoord voor Duitsers (zie ook: poepen)
- oorspr: : handelaars uit het arme Ostfriesenland die begin 20e eeuw hier negotie dreven
lebait
- kapot; stuk
- ziek ("Hai komt nait op t waark; hai is ~")
lekkeris
- drop (van het Engelse 'liqourice'?)
leutje
- klein
- ~ potje: babytje
leerlabbe
- zeemleer
lekkerroek
- parfum; een 'geurtje'
lellen
- achter z'n rug over iemand praten
- ~ en bellen: 'slechte' stukken vlees (die de slager er voor u afsnijdt)
leutje
- klein(e)
lieden
- mooi vinden; waarderen ("Dij broene pak mag k nait meer ~")
liederliek
- lijdend
- mager(tjes)
lief
- buik
liefzere
- buikpijn
liek
- egaal; recht
- der ~ in op (kijk bij: Zegswiezen)
- nait om ~ willen (kijk bij: Zegswiezen)
liekuut
- (steeds maar) rechtdoor
lienepoale
- paal van een waslijn
liepbek
- huilebalk
liepen
- huilen
lieptriene
- huilende vrouw
linderek
- wasrek
loabeg
- dik vloeibaar
loes
- luis; luizen
- knikker van (gebakken) klei
loezebos
- lett.: luizenbos
- fig.: gemene kerel
loezepoadje
- lett.: luizenpaadje
- fig. (schertsend): scheiding in het haar
loggem
- walm
loggemen
- walmen
lok-mie-de-vìnt
- parfum (lett.: lok-mij-de-man)
lokst
- (uitroep:) Dat is niet waar! Je liegt!
looiewievenkost
- voor betekenis: zie ruierom
loos
- slim
Lopster ...
- ... van Loppersum
loug
- dorp
loussie
- ei
lu
- de mensen (in het algemeen)
luciferspikkie
- lucifershoutje
luddek
- klein
lulderij
- kletspraat
lummeljoaren
- puberteit
luns
- spie
lusituten
- lucifers
lutje
- klein(e)

M
maaijem
- regen; regenbui
maaijen
- regenen; plenzen
maal
- gek; vreemd
- vervelend; onaangenaam (zie ook: glad)
maaljoagn
- gekkigheid uithalen; grapjes maken
maalhibbel
- wonderlijk vrouwspersoon
maaltjaark
- wonderlijk manspersoon
maalvreten
- vreemd persoon; zonderling
maank
- tussen ("Kiek dat beudeltje ais ~ konientjes zitten")
- bezig met (Mörgen mot ik ~ de eerbaaien: zie binnen al riep")
maauwhemd
- T-shirt (lett.: mouwhemd)
madde
-boodschappentas
maggeln
- krabbelen (d.w.z. onleesbaar schrijven; krassen)
Maimer ...
- ... van Meeden
mais(ten)tied
- meestal; meestentijds
malen
- gekken, idioten
malenploug
- stelletje gekken/idioten
mamme
- moeder (bv. in: pabbe en ~)
maneuvels
- streken; slechte of vreemde manieren
mangel
- voederbiet
medel
- windhalm (plant behorende tot de grassen)
menneg
- veel, talrijk
mennegsten
- datum (alleen in vragende vorm) ("Wat ~ ist vandoage?")
menoazie
- handelswaar
meroakel
- mirakel; wonder
meroakels
- bijzonder; uitzonderlijk
met
- gehakt varkensvlees (t.b.v. het maken van worst)
metairie
- rommel
metworst
- verse worst (van varkensvlees)
mezzels
- mazelen
miede
- onweersbeestjes / trips
miege
- urine
miegen
- plassen; urineren
mieg-in-de-boksem
- bangerik, angsthaas
mieghommel
- mier
miegpot
- pispot
miemeltje
- iemand die zeer kieskeurig met het eten is
miemeroatsie
- overpeinzing; mijmering
mieterg
- beroerd; belabberd (vgl. met 'min')
miggeln
motregenen
migommel
- mier
mijps
- grijs; grauw (gezegd van het weer)
- grauw; bleek (gezegd van personen)
min
- beroerd; belabberd ("Ik vuil mie wat ~")
- slecht; gemeen ("Wat n ~ne kerel is dat")
mies
slecht; belabberd (bv. gezegd van het weer; afgeleid van het Duitse 'mieß' !?)
miesgaster
- misselijke kerel
miesoter
- misselijke kerel
miezeg
slecht; belabberd (zie: mies)
miezegaaie
- misselijke kerel
miezekei
- mis; naar de knoppen
miezeln
- motregenen
misbulde
- mesthoop
mishad
- vergist ("Ik heb mie ~; t binnen der meer")
mishorntjet
- mislukt
mismoal
- ziekte, (algemene) ongesteldheid
mittertied
- tezijnertijd
mitvoaren
- meerijden ("Wulst ~ noar Stad?")
mizze
- mest
mizzen
- bemesten
moager hoarntje
- mager/schriel persoon
moatje
- 100 centiliter
moarze
- kont; achterwerk (zie ook: gat, neers, moaske)
moaske
- kont; achterwerk (zie ook: gat, neers, moarze)
modde
- pissebed
- zeug (vrouwtjesvarken)
- zie ook: beer
moeke
- moeder
moeskevoal
- muisgrijs
moi!
- goedendag!
mokkel
- vrouw (in de betekenis van: 'stuk')
- vrouw (in de betekenis van: dikke, vette vrouw)
- (afkomstig uit joods/bargoens van Winschoten e.o.?)
mokken
- maken
- t mokt mie niks: het maakt mij niet uit
mommeln
- (langzaam) eten
mörf
- lett.: muil
- fig.: grote mond
mosterdstip
mot
- stof, vuil, resten (op te ruimen met: motblik en veger)
motblik en veger
- stoffer en blik (merk de andere woordvolgorde op)
mottjen
- binnensmonds mopperen
mouer
- moeder
mous
- boerenkool
mousstommel
- stronk boerenkool
moutwaark
- verplichting, verplicht werk (lett.: 'moetwerk')
movveg
- moffig
mugge
- vlieg
mui(de)
- moe; vermoeid
muide
- in de ~: tegemoet
muien
- lastig vallen
- spijten
- t muit mie: het spijt me

N
naanje
- wieg
naanjen
- wiegen
naargens
- nergens
naargenswoar
- nergens
naarnust
- zeurkous; narrig persoon
nachtkraberij
- nachtwerk
naren
- (aanhoudend) zeuren; narrig doen
nareg
- knorrig, humeurig, ontevreden
neefie
- steekmug (dat zoemende geval 's nachts)
neers
- kont, achterste (zie ook: gat, moarze)
- de ~ toukniepen: overlijden
netenkweker
- iemand met luizen (gekscherend)
neulen
- mopperen; brommen
neutenschaiten (=riestern)
nijlichter
- iemand die voorop loopt met mode, gadgets e.d.
nijlootje
- nieuwigheidje (dat wel weer snel passé zal zijn)
nijmoods
- modern
nij
- nieuw (bijv. nw)
- ~ doun: benieuwen ("T zel mie ~ of hai t redt")
nijjoar
- nieuwjaar
nijjoarsiezer
- bakijzer voor het maken van 'kniepertjes'
nijs
- iets nieuws; nieuwigheden
- nieuws; nieuwsberichten (op radio/tv)
niknak
- nek
nittjen
- treiteren
nittjeg
- knorrig; boos (sterker dan: nareg)
noaber
- buur
noagelkeze
- komijnekaas
noameten
- overgeven (vooral gebezigd indien teveel drank de oorzaak is)
noarakken
- schoonmaken wat een ander heeft vuil gemaakt/laten liggen
noatied
- achteraf; na afloop
nommedoags
- 's middags
nuigen
- uitnodigen
numeg
- opgewekt; kwiek
- pienter; vlug van verstand ("Wat bist doe ja n ~ klaain kereltje!")
nusseln
- nestelen
nust
- nest
- bed
nustdreug
- zindelijk
nusterg
- humeurig
nuver
- netjes; mooi
- zie ook: 'vernuvern'
- zie ook: zo nuver as n stuver (kijk bij: zegswiezen)

O
oaldert
- einde van de werkdag
oalias
- iemand die graag plaagt/ de gek scheert
oaliassen
- plagen, gekscheren
oddebedodde
- sloom persoon
oele
- uil
- sirene (bv. van een fabriek)
oelebred
- uilenbord (driehoekig bord met gat in de punt van de gevel van boerenschuren t.b.v. binnenlaten van uilen)
oet-~
- zie: uut-~
ňflotten
- afgeven (bv. van een rode trui in de wasmachine)
ňfnasjen
- afpakken; weggraaien
ňfnasken
- afpakken; weggraaien
ňfriggeln
- afschutten m.b.v. latwerk
ňfsakkedaaiern
- opstappen; vertrekken
ňftakken
- minder worden; trager gaan
ňfwinnen
- toewensen (bv. een gelukkig nieuwjaar: nijjoar ňfwinnen)
ogenroet
- oogschaduw
ogenzwaartsel
- oogschaduw
okkebokken
- het schoppen van baby's tegen het voeteneind van een wieg/ledikantje
okkel
- sufferd; domkop
okkeln
- hard werken (zie ook: pizakken)
ol desie
- oud vrouwtje, 'besje'
- oud of aftands apparaat ("Wilst met dat ~ de weg op? Bist nait wies!")
oldsk
- ouwelijk
ombatterijen
- van mening veranderen
omdenken
- medelijden
- gain ~ om: niet om hoeven te bekommeren
omdrutjen
- drentelen, dralen
omkommen
- bederven ("Eet mor op, aans komt t om")
ommans
- onder handen; mee bezig ("Wat hest ~?")
ommeuneg
- hardstikke ...; ongelofelijk ...
ommiddag
- tegen de middag
om mie
- wat mij betreft ...; als je mij vraagt ...
omreden
- omdat
omstel
- moeite, inspanning ("Wie mokken nait zoveul ~ mit Kerstdoagen, hor.")
omsund(s)
- voor niks; gratis;
- zonder aanvullende moeite
omswiender
- zwerver (reiziger?)
omtrekken
- omkleden
onton
- paardebloemen ("Zuik mor wat ~ veur de koninen.")
onnuur
- griezelig; unheimisch
opbewoaren
- bewaren; oppotten
oomzegger
- neef of nicht
opmoakersboudel
- eten om het eten; volstopperij; zwelgpartij
onderdak
- binnenshuis
ongedurig
- ongeduldig
onneuden
- onnodig; overbodig ("Dat is ~ waark")
onwizze
- onzekerheid
onverlet
- ongeacht
onverneuden
- onnodig; overbodig
opdoan
- verworven, gevonden ("Woar hest dat vermikje ~?")
- opgelopen ("Hai het n griepie ~")
ophimmeln
- schoonmaken
opklandern
- opknappen, in de zin van: herstellen van een ziekte
- opknappen, in de zin van: nette kleren aantrekken
opmokkerij
- 'luxe' eten; snoeperij; overdaad
oppeertjen
- enthousiasmeren; aanzetten; opporren
oppirtjen
- enthousiasmeren; aanzetten; opporren
oppolletoeren
- zich opmaken, zich opknappen
opreddern
- opruimen; de boel 'aan kant maken'
opsakkedaaiern
- vertrekken; 'oprotten'
opschieren
- netjes maken (ook in de zin van: nette kleren aantrekken)
opschierd
- netjes gemaakt
opsnuustern
- opzoeken
- zie ook: snuustern
opziet
- opzij
- van ~: van de zijkant
oremus
- ~ in de keet: kabaal; herrie
orre
- ijzeroer (of, kortweg: oer)
orreploade
- een harde ijzeroerlaag in de bodem
overdaips
- aan de overkant van het kanaal
- het tegenovergestelde is: landskaande
overzied
- naar de zijkant
- scheef

P
paardie
- sommige
paauwen
- (ergens doorheen) stiefelen
pabbe
- vader (bv. in: ~ en mamme)
pad
- bie ~: op/aan de weg
- volk bie t ~ (kijk bij: Zegswiezen)
pakjedroager
- bagagedrager van een fiets
pakkewier
- (pak-)touw
paldernaksie
- goederen, koopwaar van weinig waarde
pangeln
- ruilen; inruilen
pankouk
- pannekoek
pankoukspanne
- koekepan
passipanten
- deelnemers (verbastering van: participanten)
petatter
- klap; slag
peune
- trap; schop
peuter
- ~ om d oren: klap; mep (om de oren)
pieken
- kippen
piepstroalen
- pijpestelen
pieremotje
- dood
pietereulie
- petroleum
piethoane
- lett.: lul
- fig.: lulletje
piezemiet
- kieskeurig eter
piezeln
- met lange tanden eten
piezeltje
- iemand die met lange tanden eet
- een klein stukje of scherfje
pij
- dood
pikkerg
- plakkerig; kleverig
- zie ook: bakkeg, bakseleg
pìnze
- buik; maag
- ~ op laiste (kijk bij: Zegswiezen)
pìnzörgel
- accordeon ('bedacht' woord)
pille
- lett.: pil
- fig.: huisarts
pilo
gekeperde half linnen, half katoenen stof voor arbeiderskleding
pippern
- tintelen (gezegd van winterhanden)
pisdouk
- luier (vulgair)
pizakken
- langdurig en hard werken
plaaze
- kletsmajoor; opschepper
platter
- blei (zoetwatervis)
plever(kouke)
- eierkoek
pliekern
- met lange tanden eten; traag eten
plierken
- met lange tanden eten; traag eten
plof
- brommer
plotzeg
- gezwollen; pafferig (vaak gezegd van gezicht)
- zie ook: dienderg
pluustern
- pluizen
pluusterbloumen
- paardebloem
poede
- puist
poedie
- zie: poerie
poemel
- dikzak
poepen
- scheldwoord voor Duitsers
- zie ook: lapkepoepen
poepelaand
- scheldwoord voor Duitsland
poepsteern
- dikzak; poemel
- gasbel (wit) in het ijs
poerie
- in het algemeen: vrouw
- in het bijzonder: mooie vrouw ("Schiere ~ is dat!")
- maar in sommige streken ook: hoer
- (afkomstig uit joods/bargoens (Winschoten e.o.) ?)
poestbred
- groninger variant van het dartspel (18e, 19e eeuw) (de pijltjes werden met een poester (=blaaspijp) op een houten bord geschoten)
poest
- lett.: zucht
- lett.: puist, zweer
- fig.: een niemendalletje, een eitje ("T was mor n ~")
- fig.: achter de ~: buiten adem
poesten
- blazen
- ~ en stìnnen: zuchten en steunen
poester
- blaaspijp (zie: poestbred)
poesterg
- kortademig
- pokdalig (bv. gezegd van een gezicht)
poete
- puist
poeterg
- puisterig
poewaai
- poeha; dikdoenerij
poffert
poitert
- ...
pokkel
- lijf; lichaam
pokkeln
- hard werken
pole
- pet; muts
polten
- vodden
- vodderige kleding
poltenjane
- slecht geklede vrouw
pootjen
- beentje lichten
popke nathaals
- iemand die steeds dorst heeft
poppie
- baby
poppieveziede
- kraamvisite
porre
- snotje
porrekroep
- longkruid (=plant)
poste
- loopplank over een mestvaalt
poters
- pootaardappelen
potje
- baby
potjebulen
- keuvelen; babbelen
potjebuul
- gemakkelijk te bereiden meelkost (zie ook: ruierom)
potoakster
- bedillerig/betweterig (klein) meisje
potstronk
- gezegd tegen een (kleine) jongen die iets wil doen dat zijn krachten te boven gaat
poule
- plas (water)
- fikse regenbui ("Wat n ~ woater vuil doar net")
poulen
- (ergens doorheen) stiefelen
prane
- een flinke portie ("Schep die mor n ~ eerappels op; doar worst staark van")
- een fikse ... ("Der stait n beste ~ wind")
prakke
- z.nw.: een flinke portie ("Ha, maus. Doar schep ik mie n ~ van op.")
- b.nw.: flink wat ("Der is vannacht n beste ~ snij valen.")
preekje
- kinderstoel
preukel
- smal en lang voorwerp om iets schoon te maken (bv. een pijp)
preukeln
- iets met een 'preukel' (zie aldaar) schoonmaken
- in de neus zitten te peuteren
preuzen
- prakken (bijv. van aardappelen op het etensbord)
priel
- geul in aangeslibd (maar nog niet ingedijkt) land
proater
- iemand met wie men aan de praat raakt ("Ik kwam n ~ tegen bie gruinteboer")
proeksel
- natte sneeuwtroep (bijv. langs de weg)
proeldert
- iemand die pruilt / nukkig is
prommeln
- prevelen; mompelen
pronkebonen
- snijbonen
pronkers
- zie: pronkebonen
prugeltje
- klein kind of beest (liefkozend gebruikt)
pruifie
- proefje; slokje
pruustig
- klein; lief; aardig
proeksel
- natte sneeuw (op de grond)
proesten
- niesen
pude
- lett.:zakje (zie ook: puut)
- fig.: portemonnee; geldbuidel
- aan de ~ mouten (kijk bij: Zegswiezen)
puil
- papieren of linnen zakje (=Hogeland)
- geld~: geldbuidel
pulen
- pulken
- krabben (bv. aan een korstje op een wond)
- een zwaar of moeilijkkarwei verrichten
put
- klus; karwei
- n ~ der oet hebben (kijk bij: Zegswiezen)
puut
- lett.: zakje (zie ook: pude)
- fig.: portemonnee; geldbuidel
puutholder
- penningmeester
puutje
- zakje

Q
Q: nog gain woorden mit n 'Q'

R
raaize
- reis
- dizze ~: deze keer
raandje
- lett.: randje
- fig.: brutaaltje (gezegd van kinderen)
rabbeln
- rammelen (bv. van een mechanisch onderdeel)
- snel en veel praten
rad
- wiel
- fiets ("op t rad")
radneers
- vlijtig (zie ook: laankneers)
raggen
- schelden; tieren (ww.)
- vermaning; standje (z.nw.)
ragvat
- mopperkont
raive
- gereedschap
rapalje
- slodddervossen
rebaitn/robaitn
- rode bietjes
rebulie
- oproer; verwarring
repollie
- asociaal gezin ("Wat doar woont is ~")
- i.h.a.: slecht volk
revelscheet
- iemand die continu praat/kletst
reveln
- continu aan het praten/kletsen
recht
- best ...; aardig ... ("Der was ~ wat volk bie t pad")
rechtzetten
- verbeteren, herstellen
regat (mokken)
- voortmaken;
rekker
- elastiekje
reren
- schreeuwen; roepen
- huilen
- roupen en ~ (kijk bij: Zegswiezen)
reube
- ruig
reurom
- voor betekenis: zie ruierom
ribkes
looiewievenkost
- varkenscotelletjes
ribschier
- lett.: eerder mager dan vet (bv. van runderen)
- fig.: 'voor het oog' netjes
riddel
- op de ~: lett.: op hol (zie ook: kladder)
- op de ~: fig.: van streek ("Moage en daarms binnen mie op de ~")
riddersloagen
- uitermate verbaasd
riebel
- richel
riepe
- trottoir; voetpad
rieste
- rij; serie; reeks
riestern (=neutenschaiten)
rieten
- (wild) scheuren; trekken
rieve
- houten hooihark
- rasp
rieven
- bijeenharken (met een rieve)
- raspen
riezenbessem
- rijsbezem dwz. bezem gemaakt van rijs
- zie ook:haidenbessem
riggel
- afschutting bestaande uit latwerk
- zie ook: òfriggeln
rij
- vrijgevig, royaal
- verkwistend
rijslaif
- vrijgevig / royaal persoon
- verkwister
- ook wel: iemand die zich aan de dis rijkelijk opschept
rille
- ladder in een kous
rijpetienders
- rijglaars
rips
- pak slaag
roadentje
- klein wieltje
roakeldais
- op ~: iets ondernemen; op avontuur
roakeldobbe
- haardkolk (gat in de haardvloer waar de as in valt)
roazebollen
- rumoeren, lawaai maken
roebe
- rups
roeg
- ruw (zowel gezegd van personen als stoffelijke zaken)
roegbainder
- ruw persoon (scheldnaam voor inwoners van de Pekela's)
roentjen
- kastreren (hengst wordt ruin)
roeskes
- ruches (aan een blouse)
roeskebeer
- robbedoes
roet
- onkruid ("Der stait al weer ~ op toene")
roeze
- iets in de ~ kopen: in zijn geheel kopen; als één geheel kopen
roezeg
- van kinderen: lawaaiig, rumoerig
- van het weer: onstuimig, stormachtig
- van varkens: 'teellustig'
rofie
- korstje op een wond
roggels
- ruggelings
rommelpot
- zie: foekerommelpot
rompel
- stevige duw
rompslomps
- plotseling
ronge
- dikke spijker (> 20 cm)
roppen
- (wild) scheuren; trekken
roppert
- iemand die niet met beleid te werk gaat (lett.: scheurder)
- in de ~: in het lijf
roupen
- schreeuwen
roupscheere
- schreeuwlelijk
routbale
smerig kind; roetmop
routduuster
- pikkedonker
routhoorn
- pijp (lett.: roethoorn)
routkold
- ijskoud
rouzebollen
- hard en driftig werken
rouzen
- in het algemeen: wild spelen
- in het bijzonder: wild voetballen
rozeg
- slaperig; soezerig (bv. na een lange dag buitenshuis)
rudermesien
- rooimachine
rudern
- rooien
- in de rui zijn ("Pieken leggen nait meer; zie binnen aan t ~")
ruderoatsie
- wanorde
ruiern
- roeren; omroeren
ruierom
- andere benamingen: klont, looiewievenkost, reurom, potjebuul, bruidmeel (Westerkwartier)
ruskemes
- sikkel (lett.: russisch mes)

S
saaiern
- een lam grootbrengen zonder moedermelk
saanderdoags
- de volgende dag
sangen
- paars
sankelmankel
- (ergens aan) lijdend
schaarmen
- (wilde) gebaren maken; (hevig) gesticuleren
- zie ook: speren
schaif
- lett.: scheef
- fig.: oneerlijk; verkeerd; 'fout' ("Dij boer was ~ in d oorlog")
schaifkoppen
- gereformeerden
- zie ook: schaifnakken
schaifnakken
- gereformeerden
- zie ook: schaifkoppen
schammeljoekie
- kledingstuk (bloes?) ("Hest net n aander ~ aantrokkn?")
scharregatje
- ?
scharreln
- vrijerij hebben ("Jaantje ~t wat mit bruier van Wulm"))
scharrelvouten
- op ~: op vrijersvoeten
schattjetikken
- schaduwtikken (jongensspel)
scheel
- pijn, last ("Wat kiekst moeilek... hest ~?")
scheerliene
- in het algemeen: een gespannen lijn
- in het bijzonder: een waslijn
schel
- lett.: schel (van geluid)
- maar ook: fel (van licht)
- en: scheef; uit het lood ("Deure is schots en ~")
scheuvel
- schaats
- roar ~: vreemd persoon
- ol ~: deugniet (vertederend bedoeld)
scheuvelboane
- ijsbaan
- van sneeuw vrijgemaakte baan om te schaatsen
scheuveln
- schaatsen
schiede
- rommel; goedkoop spul
schienvat
- draagbare lantaarn
schier
- netjes; mooi
schietboodschappie
- een paar kleine boodschapjes
schietding
- waardeloos of onbruikbaar voorwerp
- klein; onooglijk voorwerp
schieten
- schijten
schietenbenaauwd
- doodsbang
schieterd
- bangerik
schieterg
- bangelijk; verlegen
schieterij
- diarree
schietendik
- hardstikke bezopen
schietgemakkelk
- hardstikke gemakkelijk
schiethuus
- lett.: schijthuis
- fig.: bangerik
schiethommel
- bangerik
schiet-in-de-boksem
- bangerik
schietmazzel
- ongelofelijke mazzel
schietspooide
- lang persoon
schietpot
- lett.: wc (vgl. 'schieten': schijten)
- fig: rommel; waardeloos spul
schietspooide
- bangerik; angsthaas
- ook: lang persoon
schin
- roos
schink
- ham
schinzen
- bundels takken om een oven te stoken
schinzebossen
- bundels takken om een oven te stoken
schittereg
- slap; aangetast; een beetje rottig
schoedeln
zuk ~: kroelen (bv. van een hond)
zuk ~: zich nestelen
schoefieloeren
- in het voetbal: steeds op randje buitenspel spelen
- in het algemeen: zich afzijdig houden om later van het werk van anderen te kunnen profiteren
schoet
- schort
schonen
- schoonmaken
- meer precies: de traditionele grote voorjaarsschoonmaak
schont
- een kleine hoeveelheid
schontjen
- schuren; schurken (gezegd van dieren)
schontenbais
- schijthuis
schotteren
- lekker eten (vgl.: dikkerdakken)
schorriemorrie
- asociaal gezin ("Wat doar woont is ~")
schotsielopen
- een vijver of sloot met ijsschotsen oversteken (spel voor de jeugd)
- zie ook: wakjelopen
schoulapper
- schoenlapper
- kleine vos (=soort vlinder)
schovvelkeze
- geraspte kaas ('bedacht' woord)
schrabers
- geld ("Hai het wel n poar ~!")
schraiwen
- schreeuwen; roepen
schraiòksterd
- schreeuwlelijkerd
schuddel
- schotel
schuddeldouk
- vaatdoek
schuddelwotter
- slappe koffie
segebok (zegebok?)
- geit
seupel
- lett.: lam; lamgedraaid (bv. van een moer)
- fig.: lam; lamgeslagen (gezegd bij spierpijn in rug, armen of benen)
showpikker
- iemand die wil opvallen
siepel
- ui
siepelmeter
- hoge hoed
siepel(tje)vlees
- soort haché (stoofpot van vlees en uien)
sieze
- vagina
siezen
- zonder geld zitten
sikkom
- bijna
siktoares
- secretaris
singelier
- puur toeval ("Das nou toch ook ~!")
sìntekroam
- van weinig waarde
sirreltoppe
- tol
- zie ook: tiddeltoppe; triezel
sjaauwen
- lett.: sjouwen
- fig.: (in de stad) rondslenteren
sjaauwerd
- iemand die vaak 'aan de sjouw' is (voor een praatje e.d.)
sjanpieter
- onderwerp (naar het franse 'chapitre')
- op t ~ brengen: ter sprake brengen
- ook: sjampieter
sjas
- kracht; druk (van bv. een waterstraal) ("Kiek uut; doar zit flink wat ~ achter !")
sjoch
- adem
- lucht (bv. in een fietsband)
sjoege
- verstand (?is sjoege wel typisch gronings?)
sjomp
- dom persoon; sul
sjompeg
- nat; drassig
sjompnat
- doornat; doorweekt
sjoof
- piek; gulden
skabeern
- lett.: lawaai; herrie
- fig.: onnodige aandachttrekkerij
slaif
- lett.: opscheplepel
- fig.: kluns; stoethaspel (zie ook: haalsknoak, hampel)
slepen
- oudejaarsgebruik
slicht
- egaal; vlak
- simpel; dommig
slichtpuut
- domoor
slij
- zeelt (zoetwatervis)
slik
- snoep; snoepgoed
slikkerij
- snoep; snoepgoed
slikken
- slikken
- snoepen
slim
- erg; flink (bijv. nw.)
slinter
- dat wat gemorst is: sliert, klodder
- ook: snottebel ("Pak n buutsdouk, hest n ~ aan neuze hangen")
slintern
- morsen; knoeien
slistern
- slissen
sliestern
- aanslippen; afketsen
- staintje ~: platte steentjes over het water gooien
sloddereg
- slordig;
slodderwaark
- broddelwerk
sloaperij
- slaapkamer ("Wie hebben ~ op begoane grond")
sloat
- sla
sloatje
- pruim (d.w.z.: een pruim tabak)
sloatjekaauwen
- pruimen (d.w.z.: pruimtabak kauwen)
sloekeg
- gulzig, hebberig
sloeken
- slikken
sloereg
- slaperig
slof
- vochtig, klam ("Dat most òfnemen mit n slovve douk.")
- niet meer krokant ("Koekjes binnen mie ~ worden.")
slok
- slok
- soepel (bv. van leer)
sluutsion
- bandenplaksel (naar het merk 'Solution')
slörm
- slungel
sluw
- mooi, gaaf, blits (dit is Stad-Gronings)
smaarteg
- schrijnend (gezegd van een ruwe huid of schaafwond)
- 'beurs' (gezegd van fruit)
smachteg
- mager
smachtlabbe
- hongerlijder
smik
- vlek; vuile plek
smok
- kus, zoen
smokken
- kussen, zoenen
smotjebrij
- mengsel van zand en water (waar kinderen mee spelen)
smots
- appelmoes
smui
- lenig
snaren
- pochen
snakken
- opscheppen; snoeven
snakkerd
- opschepper; snoever
snel
- gulp
snelpizzer
- onderbroek met gulp (i.t.t. een broek met klep)
snibbel
- snipper; stukje; partje
- gain ~: volstrekt niets
snibbeln
- in snippers/stukjes/partjes snijden
- bonen ~: snijbonen 'snipperen' voor de inmaak
sniedern
- kleren maken
snieder
- kleermaker
snikke
- trekschuit
snips
- smal/mager in het gezicht
snirtje
- kleine hoeveelheid: drupje; vleugje; wolkje enz.
snirtjen
- spugen (bv. het sap van een tabakspruim)
snitter
- een fikse bui ("Wat n zoere locht. Der komt n ~ regen aan")
- een tabaksstraal (van pruimtabakkauwende mannen: zie sloatje)
- penis
snittervanger
- condoom ('bedacht' woord)
snittern
- het geluid van spetterend vet/boter in de pan
- maar ook: het bakken en braden op zich ("Dat roekt lekker hier. Wat bist veur ons aan t ~?")
- hard rijden ("Kiek dij ains deur de bochte ~!")
snoar
- dun; mager
snoarske
- schoonzuster
snoede
- snuit (van dieren)
- gezicht (vulgair)
snoetjeknovveln
- zoenen, vrijen
snok
- hik (versje: "Ik en Snok ging over t meer; Snok bleef weg en ik kwam weer")
snooien
- snoeien ("Kiek, noaber is drok mit zien hege aan t ~")
- snoepen ("Zitst alweer bie koektrommel te ~?")
snoukebek
- iemand met een zeer mager; spits gezicht
- benaming voor de Citroën DS (auto uit 1955)
snödde
- snot
snötbelle
- lett.: snotbel
- fig.: iemand die nog 'nat achter de oren' is
snuustern
- nieuwsgierig rondsnuffelen (bv. op een rommelzolder)
sobbeg
- somber, donker (van de lucht)
- troebel(van water)
Sodom
- Winschoten
soeterg
- morsig; grauw; beduimeld (zie ook: groeterg) ("Wat is dij schuddeldouk ja ~!")
soeze
- (regen)bui ("Der komt n beste ~ aan")
soezen
- onzin vertellen; raaskallen
- zeuren
soezepait
- zeurpiet
sokkeraai
- cichorei
sokkeraaiperen
- een soort peren
sokkerkenailduveltje
- koosnaam: schat, lieveling
- (letterlijk: suiker-kaneel-duiveltje)
sollegoaren
- sisaltouw (dunner dan solletaauw)
solletaauw
- sisaltouw (dikker dan sollegoaren)
sousemangel
- doppinda
souske
- doppinda
- ook wel: sousie
spaigelploatje
- CD ('bedacht' woord)
span/div>
- duo, tweetal
- mit aine in t ~ goan: eender handelen/denken
spats
- opsnijderij; gewichtigdoenerij
spatsmokker
- windbuil
spekkendikken
- nieuwjaarskoek (gebakken in een nijjoarsiezer) met stukjes spek en worst
speren
- wild met (iets in) de handen zwaaien ("Zit nait mit dat mes te ~")
- zie ook: schaarmen
spij
- spuug; speeksel
- ~ zitten (kijk bij: Zegswiezen)
spijen
- spugen
- braken; overgeven
- zie ook: kringkie-spijen
spiekanteg
- betweterig
spieker
- spijker
- steek onder water
spier
- gain ~: geen zier ("Wast kold? Nee man, gain ~")
spinhakken
- spartelen
spint
- spint (=inhoudsmaat; ong. 5 liter (!?))
spintvat
- vat met geijkte inhoud van één spint
spoan
- spaander, houtkrul
spoiten
- spuiten
sprutter
- spreeuw
spurrie
- plantje (groenvoer voor de koeien)
sputterbret
- spatlap; spatscherm
sputtern
- spetteren
- zacht regenen
staarvenswoar
- waarachtig! (uitroep)
Stad
- de stad Groningen
Stadjer
- inwoner van de stad Groningen
stadjeders
- stedelingen
stail
- lett.: steil
- fig.: compleet; helemaal ("Zie haren hom ~ veur de gek")
stainbulde
- oud huis; krot
stainmodde
- pissebed (=kreeftachtige met 7 paar poten)
- zie ook: modde
stee
- plek; plaats
- vlekje; wondje; blauwe plek
- op ~: op orde; 'gesettled' ("Hest boudel al wat op ~?")
- uut ~ zetten: werk verzetten ("Veul te waarm om wat uut ~ te zetten.")
steern
- voorhoofd
steertnapke
- steelpannetje
stelmoaker
- wagenmaker
steukeln
- lett.: poken
- fig.: stoken (=personen tegen elkaar opzetten)
stevel
- laars
stevelboer
- scheldnaam voor de Duitsers in WO-II
stief
- lett.: stijf
- fig.: krap; krap aan ("t Duurt nog n ~ kertaaiertje")
stiege
- 20 ("Neem even n ~ aaier mit van maarkt")
- haalf~: 10
stiekel
- scheldnaam voor iemand met stekelhaar
stiekeldroad
- prikkeldraad
stiekeleg
- kriebelig
stiekelporre
- nors persoon
stiekels
- stekels
- distels
stiekelsteert
- stekelbaars
stiekelwier
- prikkeldraad
stiepert
- fors en stevig vrouwmens
stieren
- stollen (van vet, jus e.d.)
stik
- bijv.nw.: pal, vol ("Je zitten doar ~ in zunne")
stìnnen
- zuchten; steunen
- poesten en ~ (kijk bij: Zegswiezen)
stìnnezat
- helemaal volgegeten (spreek uit met langgerekte 'i')
stittjern
- der van deur ~: er tussenuit knijpen; aan de aandacht ontsnappen (bv. gezegd van een kind of hond)
stip (voluit: mosterdstip)
stippeltiekje
- lieveheersbeestje
stippen
- aardappeltjes in de 'stip' dopen
stoede
- brood
stoef
- heel dicht erbij/erop/erlangs (Ik ging ~ an hom veurbie")
stoeken
- tot stilstand komen; vastlopen; aanlopen
stoens
- stuurs; bars
stoeperd
- domper
stoer
- moeilijk
stoetje
kadetje
stoeven
- stuiven
- hard lopen, fietsen of rijden ("Hai kwam mit n gang binnen ~")
stoever(tje)
- regenbui
stòkkend
- stuk; kapot
stòkje
- anecdote; belevenis
stommel
- stronk
- mous~: stronk boerenkool
stommelg
- onhandig; klunzig
stommeln
- onhandig lopen
stommegroag
- heel erg graag
stopvaarve
- lett.: stopverf
- fig..: stampot bruine bonen
storegaan
- geleidelijk aan (zie ook: zunegaan)
stovvel
- stommeling; domoor
stovver (en blik)
- stoffer (en blik)
strakkies
- straks; over een poosje
strampel
- boomstronk; achtergebleven deel van afgezaagde tak
strikke
- stropdas
- strik (bv. voor vangen van wild)
strinde
- mager persoon
stroekel
- niet vriendelijk; stroef; afhoudend
stronde
- waardeloos spul; goedkope rommel
stronterd
- arrogant persoon; windbuil
strontzak
- wijsneus
strouwel
- struikgewas (van: struweel ?)
strunen
- rommelend zoeken/speuren ("~d op beune vonk mien ol speulgoud weer">
strupen
- afstropen
- bonen ~: bonen draden
stubber
- veger; ragebol
stubbern
- vegen; ragen
- uitkloppen; afvegen
stumper
- invalide
- geestelijk gehandicapte
stuttie
- aanhoudend; ononderbroken
stuutsiekoorn
- manchester (een stof voor o.a. werkbroeken)
Sunt Nikloas
- Sinterklaas
suuske
- wieg (kindertaal)
suza
- schommel
suze
- wieg (kindertaal)
suzen
- wiegen; op schoot in slaap sussen
suzenaanje
- wieg (kindertaal)
swaalfke
- zwaluw
swaitvouten
- zweetvoeten
swiemslag
- duizeling
swienepuut
- rotzak
swienhond
- smeerpoets
- gemenerik (naar het Duitse Schweinehund (!?))
swienhondje
- vaatdoekje
swieniegeltje
- egeltje
swil
- eelt
swoul
- zwoel
- bruin van huidskleur (bv. gezegd van een halfbloed)

T
taaitijs
- zie: tooitijs
taargen
- treiteren
taande
- tante
taandezegger
- neef of nicht
taiken
- tekening
taks
- rantsoen
tamper
- beetje zuur (van smaak)
tange
- zandrug (bv. in: Bourtange)
taske
- kopje (thee/koffie)
teemse
- zeef (lett.: melkzeef)
- zo lek as n ~ (kijk bij: Zegswiezen)
těnde
- tent
- in ~: druk bezig; 'in de weer' ("K bin d haile dag al in ~")
terechte
- op orde
- ~ steuten: netjes leggen ("Kom, lot mie de bèrren ains ~ steuten")
tessel
- kieskeurig
teutjen
- brabbelen (gezegd van kleine kinderen)
- babbelen (gezegd van praatzieke volwassenen)
teutjeboksem
- brabbelend klein kind
- babbelende volwassene, praatziek persoon
tibbe
- hoekje; randje (bv. van de tafel)
tiddel
- lichtgeraakt
- zie ook: tirrel
tiddeltoppe
- tol
- zie ook: sirreltoppe; tiezel
tiddelkop
- iemand die snel gepikeerd is; opgewonden standje
tieden
- tijding, bericht
tiedpot
- laive ~: lieve help! mijn hemel! (uitroep van verbazing)
tieke
- kever
- vreemd persoon ("Dij kerel vin k mor n vrumde ~")
tiepeln
- behendigheidsspel met een lange stok en een kleine stok met spijkers
tiepelwaark
- geduldig vingerwerkje; precisiewerkje
tiepelzinneg
- wispelturig
ties
- kieskeurig
til
- (vaste houten) brug
tippel
- klap; tik
tirrel
- lichtgeraakt
- zie ook: tiddel
tjaauweln
- dom zwetsen; uit de nek lullen
tjeinze
- klap; oorvijg
tjuust
- nu precies ... ("Dat je dat ~ nou motn doun")
trabbels
- problemen
toakelille
- slonzig vrouwspersoon
toakerille
- slonzig vrouwspersoon
toavel schoonmokken
- de vaat doen
toedebelle
- totebel; tuthola
toefke
- plukje (bv. van haar of wol)
toeken
- (onhandig) naaien; knopen
toenegroaven
- de tuin omspitten
toentjen
- tuinieren; in de (moes)tuin bezig zijn (uitgang -tjen: bezig te ...)
toentjederij
- tuinieren
toeste
- stronk; vezel
- pluk (Jong trok heur n ~ hoar tou kop uut")
toesterg
- stronkerig; vezelig; niet mals (bv. gezegd van rabarber)
- humeurig, knorrig
toesterd
- stug en humeurig persoon
toestenakke
- stug en humeurig persoon
toeten
- huilen
toetern
- lett.: toeteren
- fig.: zuipen
toeze
- in de knoop ("Veter zit mie in ~")
- in de war ("Boudel lopt in ~")
toimen
- temerig praten
tongeln
- ergens mee slepen of sjouwen
tönnies
- dom persoon
tontern
- houterig bewegen; onhandig manouvreren
tonterg
- onhandig; klunzig
tonterpot
- stijf, ouderwets vrouwspersoon (vaak wordt dan gedoeld op de kleding)
tooitijs
- lett.: soort stroopkoekje
- fig.: slap persoon
torren
- dragen; sjouwen
tougelieks
- tegelijk
touhollen
- ergens uithangen; zich ergens ophouden ("Woar holt Pait nou weer tou?")
toulangen
- aanreiken (zie ook: aanlangen)
tot ... uut
- ... uit (geeft beweging of richting aan) ("Kiek din tot roam uut!")
trabbels
- moeilijkheden; ruzie
trankiel
- vrijmoedig; onvervaard
- n ~e kerel: een loyaal man
trappaaiern
- aantreffen
- ook: op heterdaad betrappen (naar het Frans: attraper)
treeft
- een ijzeren drievoet om potten e.d. boven een open vuur te kunnen plaatsen
- een roostertje om hete pannen, strijkijzers e.d. op te zetten
trefferd
- toeval; gelukje
triezel
- tol
triezeln
- met bevende benen lopen; met onvaste gang lopen
triezelg
- beverig/onvast lopend
trippen
- voetplankjes gebruikt door veenarbeiders
tripklompen
- houten zooltjes met leren banden (oorlogschoeisel)
troanbuk
- gierigaard; zuinig persoon
troanderg
- naar (lever)traan smakend
trom
- trommel (voor bewaren van koekjes e.d.)
tronskeln
- trappelen
tude
- kip (hen)
tudebekje
- koosnaam: schat, lieveling
tureltoantjes
- afrikaantjes (eenjarige bloemen)
tusie
- verbastering van: t husie (zie aldaar)
tuudaaie
- kippenei
tuudhoane
- haan
tuunoaken
- de moestuin omspitten (afkomstig uit het Westerkwartier? )
tuut
- kusje (zie ook: smok)
tuut
- kip (=hen)
tuutjeneerse
- iemand die altijd het naadje van de kous wil weten
tuutjeflooiten
- lett.: een wijsje fluiten
- fig.: flierefluiten; met een boog om het werk heen lopen
twijbaaident
- beide
twijbak
- beschuit (letterlijk: dubbel gebakken)
twijduuster
- schemering
twijuurd
- melk gevend uit maar twee spenen i.p.v. vier
- zie: uur

U
uur
- uier
- elk vierde deel van een uier (zeg maar: speen)
- zie ook: ainuurd, twijuurd, drijuurd
urk
- bunzing
- uitdrukking: stinken as n ~
uutbooien
- zuk ~: zich uitkleden
uutbonsjoeren
- eruitgooien
uutdekken
- voet voor voet 'uitmeten' (spelletje bij verdelen van partijen)
uutduden
- uitleggen; duidelijk maken
uutfiegelaain
- uitdokteren
uuthoaler
- buitenbeentje; het zwarte schaap van de familie
uutlangen
- uitreiken; uitdelen
uutnander
- uitelkaar; uit elkaar
uutpikken
- uitkiezen
uutpoesten
- uitblazen
uutstökken
- uitleggen; duidelijk maken
uutstubben
- uitkloppen (van bv. een mat of karpet)
uutstuur
- overstuur
uutziet
- opzij

V
vak
- zie: golf
vannijs
- opnieuw
vanvummedag
- vanmorgen
- zie ook: vummedoags
vannommedag
- vanmiddag
- zie ook: nommedoags
vale
- dweil
valen
- dweilen
vanneudeg
- niks mit ~ ! : niets mee te maken!
vereg
- vief (gezegd van hoogbejaarden)
venieneg
- gemeen; doortrapt
verbalderd
- verrast; onthutst
verbeeldens
- praatjes; snoeverijen
vergees
- gratis ("Bie aankoop van drij puten kregen je vaarde der ~ bie")
- niet lonend ("Perbaaiern hom te overtugen is ~e muite")
vergreld
- vertoornd
vergroimen
- vermorzelen
verhabbeliezaaien
- verhapstukken (!?)
verhabbezakken
- verspelen; uit handen geven
verhinneweren
- in de war maken
verknapbuzzen
- geld er doorheen jagen; geld verspillen
verknoalen
- aine wat ~: iemand wat voorliegen
verknutern
- (zich) verkneukelen
verkontjen
- iets kwijt raken/maken
verloat
- verlaat: schutsluis
vermalen
- verkwisten; verspillen
vermeukt
- verrot; vermolmd
vermikje
- handig apparaatje; handig stuk gereedschap
vernemen
- merken ("Hai was vergreld, dat konk wel aan hom ~")
vernuvern
- zich vermaken
verpoepeln
- verspelen; uit handen geven
- doen mislukken ("Zie hebben boudel ~t")
verrepeld
- door de war gemaakt ("Man, wat hest dien bèrre ja ~ !")
verroppen
- verscheuren
versmoren
- wurgen
verstommeld
- verfomfaaid; verkreukeld
vervast
- vast en zeker (in Vlaanderen: zeker en vast)
vervoaren
- verhuizen
veujoar
- voorjaar
veuren
- in t ~: vantevoren, vooruit
vilaain
- gemeen; 'link'
vingermaaibalk
- landbouwwerktuig voor het maaien van grasland
vledderbos
- vlierstruik
vlijen
- (netjes) stapelen
vloot
- ondiep
voader
- vader
voaderman!
- vriend! (vermanende uitroep)
voam
- sprong ("Hai nam n ~ en was over de hege hin")
voaren
- varen
- maar ook: rijden ("Wie binnen mit bus noar Ziel ~")
voazels
- rafels;vezels
voelander
- smeerpoets
voelbandeg
- ruw; bandeloos; vuilbekkend
- verschrikkelijk; vreselijk ("Wat is t ~ waarm vandoage."")
voeltje
- smeerpoets (vgl. voelander)
voesie
- vuistje
voesieknakken
- masturberen
voesieknappen
- masturberen
voesthandsen
- vingerhandschoenen
- zie ook: handsen
volsloagen
- volwassen, volgroeid
- volledig
vörrelk
- voorlijk (=vooroplopend in ontwikkeling)
vot
- weg (bijw.) ("Je binnen te loat, bus is net ~ goan.")
- ~ mor: laat maar
votdoalek
- meteen; direct
vouern
- voederen
vranterg
- zie: franterg
vrattenbieter
- libelle
vree
- zonder ruzie; in alle rust
- ~ holden: de rust bewaren
vreterij
- eten (platvloers gebruik)
- ook: schadelijke insecten bij de wortels van pootgoed/groente
vringe
- houten draaihek (in omheining van weiland of op een dam)
vringepoale
- paal waaraan de vringe vastzit
vrözzeln
- ravotten; dollen
- zie ook: juchtern
vummedoags
- 's ochtends
- zie: nommedoags
vurge
- voor (znw.) (bij het ploegen of omspitten van een stuk land)
vurgen
- het 'op de vurge' omspitten van een stuk land
vurrel
- voet
vurreltje
- partje (bv. van een appel)
vuurbaang
- doodsbenauwd

W
waalzebonen
- tuinbonen
wachten
- ~ kinnen: ergens de tijd voor vinden/hebben ("Vandoage kin ik t nait ~, t is veuls te drok".)
- "Kist ~?": als aanmaning om op te schieten
waik
- week
- sentimenteel
- ~e tinus: slapjanus
waik aandraaid
- sentimenteel
waile
- natte plek in een akker
wakjelopen
- een vijver of sloot met ijsschotsen oversteken (spel voor de jeugd)
- zie ook: schotsielopen
wamske
-jasje
warrel
- vouw; kreuk; verdraaiing
wasdom
- groeipijnen ("Oe; k heb ~ in de bainen")
- tot ~ kommen: volgroeid raken
wasdouk
- washandje
waskelabbe
- waslap (voorloper van het washandje)
wasoaker
- wastobbe
- n kond as n ~ (kijk bij: Zegswiezen)
waspikke
- wasknijper
webe
- wesp
wedeman
- weduwnaar
weerom
- terug; rechtsomkeerd ("Begunt te regen! Wie gonnen ~ ...)
weg
- vandaan ("Woar kommen joe ~?")
wel
- wie
weltern
- op de rug liggen en heen en weer schurken (bv. van honden)
wendakker
- stuk aan het begin van een akker dat 'tegendraads' geploegd moet worden
wereld
- de ~: heel veel ("Der was nog de ~ volk bie t pad")
weur
- drukte; ophef
weureg
- druk; druktemakend
wicht
- meisje
wieder
- verder
wieme
- planken- of balkenzolder (waar vroeger de slacht (worsten e.d.) te drogen hing)
wiet
- ver ("Is t weer zo ~? Alweer n gat in de boksem?")
wietproater
- telefoon
wilstern
- ravotten; stoeien
wind
- wind; storm
- lucht (bv. in een fietsband)
windvere
- windhaan
- plank tegen de ... van een huis
wìnst
- heimwee
wìnsteg
- van heimwee vervuld
wizzeghaid
- zekerheid
woaraargens
- ergens
woarzo
- waar? ("~ ? Doarzo!)
woepsterd
- knoert; knoepert
- ~ van n ...: een knoepert van een ...
wranterg
- zie: franterg
wubbeln
- op en neer deinen; lillen (bv. gezegd van vetrollen of een vette achterste)
wubbelkontje
- 'wiegend' ;wippend kontje
wupkoare
- wipkar; tuimelkar (kar met drie wielen waarvan de bak kan wippen)
wupkoareblaauw
- blauwe kleur waarin wipkarren destijds geverfd plachten te worden
wuppen
- springen
wupsteern
- niet stil kunnen zitten ("Wat zitst aal te ~")
wupsteert
- iemand die niet stil kan zitten
wupwap
- wipwap (zie ook: zuzooi)
wurgen
- zich afmatten; zich vermoeien ("Doar wil k mie nait mit ~")

X
X: nog gain woorden mit n 'X'

Y
Y: nog gain woorden mit n 'Y'

Z
zachtlappie
- goedmoedig vrouwspersoon
- echte salie (salvia officinalis)
zaaise
- zeis
zat
- voldaan (in de zin van: genoeg gegeten)
- dronken
- genoeg; voldoende (bijv.nw.)
zeel
- draagriem
zeeltje
- schouderbandje (bv. van een hemdje of beha)
zeewiefke
- zeemeermin
zege(bok)
- geit
zemeln
- zeuren
zemels
- zenuwen (zie ook: zenen)
zene
- zeen (in vlees)
- keiharde trap; 'kanonschot'; pegel (voetbalterm)
zenen
- 'zenuwen'; nervositeit ("Hai het last van de ~")
zeren
- zweren
zet
- lange poos; een eeuwigheid ("Wat het dat ja n ~ duurt")
zetje
- poosje; een wijle
zeubranden
- maagzuur
- hai het ~: hij draagt een broek met te korte pijpen
zeupie
- een jonge jenever
zichte
- sikkel
ziel
- zijl: waterafloop/waterlozing naar zee (in Groningen: de Waddenzee)
Ziel
- Delfzijl
ziet
- an ~: afgerond; klaar; achter de rug ("Dij put hebben we an ~")
- op ~: opzij; aan de kant ("Goa even ~ mit dien vouten")
- op ~ van: aan de zijkant van
- uut ~: opzij; aan de kant
zoer-in-de-neert
- zuurpruim
zoavel
- zavel (grondsoort: kleigrond met 60 tot 80 % zand)
zoelepoele
- smoezelig; grauw persoon
zoepen
- ww: drinken (bedoeld wordt: alcohol drinken)
zoepen
- z.nw: karnemelk
zoepenbrij
- karnemelkse pap
zoepenzoere
- nors persoon
zoepkaalf
- drinkebroer
zòkse
- zulke
zòkswat
- zoiets
zonent!
- zo een!
- zie ook: hounent?
zooibooi
- schommel (zie ook: zuz(o)oi)
zorre
- graspol
zudeln
- bij kleine hoeveelheden uitventen
zudelder
- venter
zuderdaips
- plat en ordinair Gronings
zuien
- schommelen
zukse
- zulke
zukswat
- zoiets; van dat soort zaken/dingen
zunegaan
- geleidelijk aan ("Wie motten zo ~ opstappen; aans kommen wie te loat")
- zie ook: storegaan
zunege Paiter
- gierigaard
zunne
- zon
zunschienweer
- aangenaam, zonnig weer
zuzo(o)i
- schommel (zie ook: zooibooi)
- verwant aan het Engelse 'see-saw'
zwambaalke
- zeurkous; zwetser
zwelle
- zweer
zwetsen
- kletsen; onzin uitkramen
zwielen
- hooi op 'richels' leggen
zwien-~
- zie: swien-~
zwikken
- soort kaartspel
zwilkje
- tafelzeil
zwoar
- zwaar
- heel erg ("~ bedankt veur joen hulp, hor !")